
Jurisprudentie
AW2540
Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1595 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1595 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is onderhavige arbeidsverhouding te kwalificeren als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Gezagsverhouding.
Uitspraak
05/1595 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 mei 2004 over de jaren 1998 tot en met 2002 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen correctienota’s van 19 december 2004 over de jaren 1998 tot en met 2002 en boetenota’s van 27 januari 2004 over de jaren 1999 tot en met 2002.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 30 januari 2005, registratienummer 04/1240, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voorzover betrekking hebbende op de correctie en boetes als gevolg van het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen gedaagde en de heer [W. de M.] (hierna: [D. M.]), het beroep voor het overige ongegrond verklaard, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 4 april 2005 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. drs. J.C.A. van Ruiten, werkzaam bij Loyens en Loeff te Rotterdam, een verweerschrift, gedateerd 28 april 2005, ingediend.
Hierop heeft appellant gereageerd bij brief van 13 mei 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2006, waar voor appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. F. Costa Baiôa, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde zijn verschenen haar directeuren [directeur 1] en [directeur 2] alsmede mr. drs. Van Ruiten, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde legt zich vooral toe op het uitgeven van boeken voor het onderwijs.
De bij voormeld besluit van 28 mei 2004 gehandhaafde correctie- en boetenota’s, welke nota’s een uitvloeisel zijn van een bij gedaagde op 3 december 2003 uitgevoerde looncontrole, zien onder meer op betalingen verricht door gedaagde aan [D. M.] voor zijn werkzaamheden als vormgever. [D. M.] heeft zijn werkzaamheden voor appellante verricht vanuit zijn eenmanszaak, waarvan de bedrijfsactiviteiten blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel kunnen worden omschreven als grafisch ontwerpbureau.
Appellant is van mening dat de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [D. M.] is te kwalificeren als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij zijn besluit van 28 mei 2004 heeft appellant omtrent de in zijn visie bestaande gezagsverhouding tussen gedaagde en [D. M.] het volgende overwogen:
" Zoals u in uw bezwaarschrift aangeeft vindt er meestal aan het begin en aan het eind van de werkzaamheden van de heer [D. M.] overleg tussen u en de heer [M.] plaats. Dit geeft aan dat de heer [D. M.] zijn werkzaamheden niet geheel zonder uw aanwijzingen zou kunnen verrichten en dat deze aanwijzingen ook daadwerkelijk worden gegeven. Het is aannemelijk dat de heer [D. M.] deze aanwijzingen niet zomaar naast zich neer kan leggen en hiervan is ook niet gebleken.
Daarnaast stelt u termijnen waarbinnen de werkzaamheden afgerond moeten zijn.
Voorts merken wij op dat de vormgevingswerkzaamheden die de heer [D. M.] voor u verricht van wezenlijk belang zijn voor uw bedrijfsvoering. Het vormgeven van een tekst is van essentieel belang bij het uitgeven van boeken en vormt daarmee een onderdeel van uw totale organisatiepatroon. Ook gezien deze omstandigheden is het zeer onaannemelijk te achten dat de werkzaamheden door betrokkene geheel zonder uw toezicht of aanwijzingen en naar eigen inzicht kunnen worden verricht.
Tenslotte is gebleken dat de werkzaamheden die de heer [D. M.] voor u verricht geenszins een incidenteel karakter hebben. In de betreffende jaren heeft de heer [D. M.] regelmatig werkzaamheden voor u verricht. Het feit dat er het laatste half jaar geen opdracht van enige omvang is verstrekt doet hieraan niet af.
Derhalve zijn wij van mening dat er tussen u en betrokkene sprake is van een gezagsverhouding.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellant hierin niet gevolgd. Daartoe heeft zij het volgende overwogen, waarbij voor eiseres gedaagde en voor verweerder appellant dient te worden gelezen:
" Een overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt, anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst, werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. Het vorenstaande houdt in dat ook al lijkt de arbeidsrelatie zich in eerste instantie te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht, toch bezien moet worden of er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Belangrijke verschillen betreffen de aanwijzingsbevoegdheid in het kader van een overeenkomst van opdracht en die in het kader van een arbeidsovereenkomst. Bij een overeenkomst van opdracht kunnen de aanwijzingen slechts betrekking hebben op de vooraf overeengekomen opdracht, terwijl de aanwijzingsbevoegdheid in het kader van een arbeidsovereenkomst meer algemeen van aard is. Een tweede belangrijk verschil is dat bij een overeenkomst van opdracht de opdrachtnemer niet gehouden is aanwijzingen op te volgen die niet tijdig zijn gegeven of die in het licht van een juiste uitvoering van de opdracht niet verantwoord zijn. Bij een overeenkomst van opdracht staat dan ook het overeengekomen resultaat voorop, terwijl bij een arbeidsovereenkomst de nadruk ligt op het leveren van een bepaalde inspanning van de werknemer.
2.6. Ter zitting van 19 januari 2005 is door de heer [directeur 2] geschetst hoe [naam BV] op een zolderkamertje is ontstaan en in de loop der jaren is uitgegroeid tot het huidige bedrijf. Vanaf het begin heeft eiseres het drukken en de vormgeving uitbesteed. Inmiddels heeft eiseres de vormgeving door zo'n 8 tot 10 verschillende bureaus en door vormgevingsafdelingen van diverse drukkerijen laten verzorgen. Als het ene bureau geen tijd had zocht eiseres een ander bureau. Eiseres heeft ook niet permanent vormgevingswerkzaamheden, zo was er de laatste 11/2 jaar slechts enkele weken vormgevingswerk te verrichten.
Een van de vormgevers waar eiseres in de loop der jaren gebruik van heeft gemaakt is het vormgevingsbureau van de heer [D. M.]. Ter zitting is door de heer [directeur 2] (zakelijk weergegeven) verklaard dat de heer [D. M.] weliswaar een goede vriend van hem was, maar dat het zakelijk contact pas dateert vanaf 2001. De heer [directeur 2] had gezien wat het vormgevingsbureau [D. M.] voor anderen had gedaan en dat was reden hem een deel van de opdrachten te laten uitvoeren. Desgevraagd is ter zitting ook verklaard dat er geen sprake was van een "vriendenprijs" en dat het bureau [D. M.] ook meerdere opdrachtgevers had. Wat betreft het door het bureau [D. M.] opgegeven aantal uren is verklaard dat eiseres die uren niet interessant vond, omdat die uren toch niet te controleren waren en slechts het resultaat werd beoordeeld. Ook is ter zitting ter sprake gekomen het door bureau [D. M.], zonder overleg of toestemming vooraf van eiseres, (gedeeltelijk) doorschuiven van werk aan vormgevingsbureau [W. B.]. Ook in die situatie vond eiseres het niet nodig te weten wie uiteindelijk de werkzaamheden had verricht, omdat ook bij die opdracht slechts het resultaat telde. Eiseres vergeleek de situatie met het verstrekken van een opdracht aan een groot bureau, waarbij je uiteindelijk ook niet wist wie de opdracht feitelijk uitvoerde.
2.7. Het geheel overziende en gelet op de hiervoor weergegeven kenmerkende verschillen tussen een overeenkomst van opdracht en een arbeidsovereenkomst is de rechtbank van oordeel dat er tussen eiseres en ontwerpbureau [D. M.] telkenmale sprake is geweest van een overeenkomst tot opdracht. Van een gezagsverhouding tussen eiseres en (ontwerpbureau) [D. M.] als door verweerder bedoeld kan dan ook niet gesproken worden. Nu reeds op deze grond het bestreden besluit geen stand kan houden komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de andere voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en (ontwerpbureau) [D. M.].".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn indruk heeft de rechtbank zich louter gebaseerd op hetgeen te harer zitting is aangevoerd van de kant van gedaagde. Naar zijn mening maken de door de rechtbank geschetste feiten in overweging 2.6 niet duidelijk waarom er geen sprake zou zijn geweest van een gezagsverhouding. Tevens heeft appellant het volgende aangevoerd:
" Voorts willen wij benadrukken dat ons inziens wel degelijk sprake is van een gezagsverhouding. Wij overwegen daartoe dat uit het looncontrolerapport (gedingstuk 1) gebleken is dat regelmatig overleg plaatsvond tussen de gedaagde en betrokkene. Voorts blijkt uit het bezwaarschrift van gedaagde d.d. 28 december 2003 (gedingstuk 6) dat betrokkene bepaalde lettertypes en lettergroottes voorstelt en dat gedaagde hierover uiteindelijk beslist. Gedaagde controleert derhalve of zij de keuze van betrokkene correct vindt. Dit geldt eveneens voor de opmaak van boeken, zoals het gebruik van de kleuren en tekstkoppen. Zoals blijkt uit gedingstuk 6.3 geeft gedaagde aan dat in de praktijk betrokkene meerdere voorstellen doet aan gedaagde met betrekking tot de opmaak. Gedaagde kiest vervolgens welk voorstel haar het meeste aanspreekt en pas daarna gaat betrokkene het gekozen voorstel verder verfijnen en uitwerken. Hieruit blijkt dat sprake is van (tussentijdse) controle, van overleg en de mogelijkheid tot het geven van tussentijdse aanwijzingen. Daarnaast vindt ook nog spellingscontrole plaats door gedaagde. Ook in deze vorm is derhalve sprake van controle en aanwijzingsbevoegdheid.
Voorts vindt volgens gedaagde (gedingstuk 6.4) overleg plaats aan het begin en aan het eind van een project en dient betrokkene zich te houden aan (globale) richtlijnen omtrent de aard van het eindproduct (gedingstuk 6.6). Verder worden ook eindtermijnen (deadlines) afgesproken waarbinnen een bepaalde opdracht afgerond dient te zijn. Gelet op de bovengenoemde werkwijze en feiten zijn wij derhalve van mening dat wel degelijk sprake is van een gezagsverhouding.
Daarnaast wensen wij wederom te benadrukken dat vormgeving een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormt van gedaagde, als zijnde een uitgeverij. Wij wensen ter dier zake te wijzen naar hetgeen wij hieromtrent gesteld hebben in onze beslissing op bezwaar d.d. 28 mei 2004 en ons verweerschrift d.d. 9 september 2004.
Daarnaast wensen wij nogmaals te benadrukken dat uit gedingstuk 1 is gebleken dat de vormgeving voorheen werd verricht door personen welke in dienstbetrekking stonden bij gedaagde.
Gelet op het voorgaande zijn wij van oordeel dat sprake is van gezagsverhouding, zoals aanwezig bij een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft derhalve, naar onze mening, ten onrechte gesteld dat sprake is van gezag zoals bedoeld in een overeenkomst van opdracht.".
De Raad overweegt allereerst dat, wil er sprake zijn van een overeenkomst tot opdracht, eerst moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dit laatste dient te worden beoordeeld los van de kwalificatie die betrokkenen zelf aan een overeenkomst hebben gegeven. Voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst is onder meer vereist dat er een gezagsverhouding bestaat.
In hetgeen appellant in zijn besluit van 28 mei 2004 heeft overwogen en in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat in dit geval een gezagsverhouding ontbreekt.
Mede gelet op hetgeen te zijner zitting van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht stelt de Raad vast dat [D. M.] vanuit zijn deskundigheid in hoofdzaak voorstellen doet aan gedaagde omtrent de vormgeving van door haar uit te geven boeken, waarna hij een bepaald voorstel zelfstandig uitwerkt. Hierin ziet de Raad geen gezagsverhouding gelegen. Dat er overleg plaatsvindt, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor afspraken met betrekking tot de afronding van de werkzaamheden. De Raad voegt hier nog aan toe dat gedaagde van meet af aan heeft bestreden dat voorheen vormgevingswerkzaamheden werden verricht door personen die tot haar in dienstbetrekking stonden. Enig bewijs voor deze stelling van appellant ontbreekt. Dat hiervan geen sprake is geweest acht de Raad ook aannemelijk gelet op de ontstaansgeschiedenis van gedaagde. Verder overweegt de Raad dat het maar zeer de vraag is of het vormgeven van uit te geven boeken een essentieel onderdeel vormt van een uitgeverij. Maar hoe dit ook zij, niet is gebleken dat in de situatie van gedaagde de vormgeving van boeken zodanig is ingebed in haar bedrijfsvoering dat het niet aannemelijk is dat vormgevingswerkzaamheden uitgevoerd worden zonder de mogelijkheid van gezagsuitoefening.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.